‘Dat moet u zeggen, buurvrouw, u ruikt ook niet bepaald naar bosviooltjes!’

Zaal

Bed 1:

‘Mam, hoe gaat het vandaag? Is de dokter nog geweest?’ Nog wat gegeten vandaag?’

‘Dokter? Ik zie hier nooit iemand. En dat eten is niet te vreten, alleen de appelmoes.’

‘Ben je nog uit bed geweest vanochtend?’

‘Uit bed, waar moet ik naartoe dan?’

‘Nou ja, de koffiekamer misschien?’

‘Daar is helemaal geen koffie en er zit een dikke vent zonder broek de hele tijd te roepen en aan zijn katheter te trekken.’

‘Maar je kan toch ook naar beneden in de hal, daar zijn allemaal mensen.’

‘Die ken ik niet! En dan zit ik daar met die urinezak aan mijn rollator, doe me een lol.’

‘Zit je dan de hele dag tv te kijken in bed?’

‘Het geluid doet ’t niet.’

‘Heb je nog een beetje aanspraak van die mevrouw naast je dan?’

Bed 2:

‘Doe dat gordijn een beetje dicht, Henk.’

‘Heb je last van de zon?’

‘Nee, van dat mokkel hiernaast!’

‘Hoezo, is ze niet leuk?’

‘Leuk?! Dat mens klaagt alleen en ze stinkt!’

‘Ik ruik niks.’

‘Nee, ze hebben haar net verschoond.’

‘Dan ga je toch in de koffiekamer zitten.’

‘Daar is helemaal geen koffie en er zit een dikke

vent zonder broek de hele tijd te roepen en aan zijn katheter te trekken.’

‘Aan die man tegenover je heb je ook niet veel, hè?

Waar is hij eigenlijk?’

‘Die is dood.’

‘Joh!’

‘Wel lekker rustig nu, want ze waren elke nacht met hem bezig en hij snurkte.’

Bed 3:

‘Weet u waar meneer Kerkhof is, mevrouw?

‘Die is gisteren overleden.’

‘Ach! Ben ik net te laat!’

‘Bent u familie?’

‘Nee, ik kreeg nog geld van hem.’

‘Die pantoffels zijn nog van hem, misschien heeft

u daar wat aan.’

‘Nou, dan heb ik een bosje bloemen over, die zijn

voor u, mevrouw, alstublieft!’

‘Ach, wat lief van u! Zet jij ze even in een vaasje,

Henk, vraag maar even aan de zuster!

Moet u al weg, meneer?’

Bed 4:

‘Meneer Bouter, u had gebeld?’

‘Dag zuster, ik geloof dat mijn vader het heeft laten lopen.’

‘Meneer Bouter! U zou bellen als u aandrang voelde, we hebben u net verschoond!’

‘Moet ik even weggaan, zuster?’

‘Meneer Bouter, hoort u mij?’

‘Hij heeft zijn gehoorapparaat niet in, zuster.’

‘Meneer Bouter, doe uw gehoorapparaat eens in, dan kunt u mij verstaan!’

‘Het zit zelfs onder zijn nagels, zuster!’

‘Meneer Bouter, we zijn nu aan het overdragen.

Na het bezoek bent u de eerste!’

‘Nou pap, je hebt sjans bij de zuster geloof ik!’

Bed 1:

‘Dat is een echt rotwijf, die zuster, uw vader ligt de hele dag in een volle broek. En als ik bel zeggen ze dat ik me er niet mee moet bemoeien, maar de hele zaal stinkt ernaar!’

Bed 2:

‘Henk, trek dat gordijn effe terug…’

‘Dat moet u zeggen, buurvrouw, u ruikt ook niet bepaald naar bosviooltjes!’

Bed 1:

‘Is dat uw vrouw, meneer? Ben u lekker mee!’

‘Mam!’

‘Wat nou ‘mam’, het is toch zo!’

Bed 2:

‘Henk, laat dat vaasje maar, steek dat boeket maar in haar...!’